zondag 20 januari 2013

Oudjaar

Dit verhaaltje is geschreven naar aanleiding van een afbeelding van Anton Pieck. Oudejaarsavond. De tafel is gedekt. De gasten zijn gearriveerd. De dienstmeiden hebben de hele dag oliebollen en appelflappen staan bakken. Het hele huis geurt naar oliebollen. Voor even heel erg lekker maar al snel gaat de geur vervelen. Het is een penetrante geur die lang blijft hangen. Een van de dochters van de gastvrouw zegt dat haar haren en kleren een baklucht hebben waarop moeder zegt: “Dat moet je maar voor lief nemen. Dat hoort nu eenmaal bij oudjaar.” Ze pakt een oliebol met veel poedersuiker en neemt een hap. Haar mond ziet wit en de poedersuiker valt op haar enorme boezem. Haar man kucht en maakt een veelbetekenend gebaar. Moeder kijkt naar haar boezem en klopt de poedersuiker eraf die als een sneeuwstorm op de tafel valt. Dochter zegt: “Bah moeder, wat doe je nu?” en wappert met haar handen de poedersuiker weg. Er wordt gelachen. De dienstmeid schenkt thee in en ondertussen eet iedereen gretig van al het lekkers. De flinke boezems vol poedersuiker worden driftig afgeklopt. Het is goed dat de meeste vrouwen een hooggesloten jurk dragen. Dochter kijkt met walging naar het hele gedoe. Ineens krijgt ze zin om een oliebol te gooien naar een vrouw die er wel erg besmeurd uit ziet. Ze pakt een flink gesuikerde, gooit hem en raakt de vrouw midden op haar boezem. Even is ze onzichtbaar door opstuivend poedersuiker. Verbouwereerd kijkt de vrouw naar de boosdoener, pakt een oliebol van de schaal en gooit hem naar haar toe. Hetzelfde moment ontstaat er een enorm oliebollengevecht. De kamer is in poedersuikernevel gehuld. Moeder zit snikkend aan tafel. Vader staat op en verzoekt met stemverheffing iedereen te vertrekken. Wat een ongemanierde bende. En de dochter….die vlucht snel naar haar kamer, in stilte lachend om de hele situatie.

ontmoeting

De opdracht was: wat gebeurt er in het park. Neem de afbeelding in je op en schrijf je verhaal. Ontmoeting in het park. De zwerver loopt slingerend over het pad. Hij heeft geen last van de sneeuw. Het is moeilijk om een slaapplaats te vinden. Alle opvanghuizen zitten vol. Met deze kou zoekt iedereen een warm onderkomen. Het park is verlaten. Het is windstil. De sneeuw valt geruisloos naar beneden. Het maakt de bomen prachtig wit en het hele park wordt bedekt met een wit tapijt. De zwerver stopt bij een verlaten bankje onder een lantaarnpaal. Hij maakt het bankje sneeuwvrij met de werkhandschoenen die hij aanheeft. Eerder op de dag had hij ze weggenomen bij een bouwput. Want de kou maakt zijn handen schraal en pijnlijk. In zijn rugzak zit een fleecedeken meegenomen van een terras waar hij eerder een kop hete chocomel had gedronken, aangeboden door iemand die meelij had met de arme sloeber. Hij drapeert de deken over het bankje en gaat zitten. Dromerig staart hij in de verte. Hij voelt geen kou. Er komt iemand aan lopen, in wit licht gehuld. Bij de zwerver blijft hij staan en zegt: “Ik weet een plek voor je waar het nooit meer koud is en waar jij je heel fijn zult voelen. Ga je met me mee?” De zwerver kijkt hem aan en grijpt de hand van de vreemdeling. “Dat wil ik wel.” Samen lopen ze verder en verdwijnen in de nacht. Het is licht. De nieuwe dag is begonnen. Zwaailichten in het park. Afzetlinten. Op een bankje onder een gedoofde lantaarn ligt een zwerver, bevroren door de kou, maar met een glimlach op zijn gezicht, alsof hij vol verwachting is naar een nieuwe bestemming.